De drastische verlaging van de pensioenleeftijd van 70 naar 62 jaar van de Hongaarse rechters vormt een niet te rechtvaardigen leeftijdsdiscriminatie, zo heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie gisteren bepaald in de zaak C-286/12 Commissie / Hongarije. De leeftijdsverlaging acht het Hof niet evenredig ten opzichte van de doelstellingen die de Hongaarse wetgever wil bereiken. Die beoogde namelijk om de pensioenleeftijd binnen de overheidssector op één lijn te brengen en om een meer evenwichtige leeftijdstructuur binnen de rechterlijke macht in te voeren. Eerder dit jaar bepaalde het Constitutionele Hof in Hongarije al dat een gedwongen vervroegde pensionering ongrondwettelijk is.
Toelichting van het Hof van Justitie Tot 31 december 2011 konden de rechters, officieren van justitie en notarissen in Hongarije tot hun 70stee levensjaar in hun ambt blijven. Na een wijziging van de Hongaarse wetgeving in 2011 moeten met ingang van 1 januari 2012 de rechters, officieren van justitie en notarissen die de algemene pensioenleeftijd hebben bereikt, dat wil zeggen 62 jaar, hun ambt neerleggen. Voor de rechters en officieren van justitie die vóór 1 januari 2012 deze leeftijd hebben bereikt, preciseert de Hongaarse wetgeving dat hun ambt op 30 juni 2012 eindigt. Zij die tussen 1 januari 2012 en 31 december 2012 deze leeftijd bereiken, moeten op 31 december 2012 hun ambt neerleggen. Vanaf 1 januari 2014 moeten ook de notarissen hun ambt neerleggen op de dag waarop zij de algemene pensioenleeftijd bereiken. Omdat zij meende dat een zo snelle en radicale verlaging van de verplichte pensioenleeftijd leeftijddiscriminatie oplevert, die verboden is op grond van de richtlijn over gelijke behandeling in arbeid en beroep1, ten nadele van de rechters, officieren van justitie en notarissen die deze leeftijd hadden bereikt in vergelijking met die welke nog werkzaam mochten blijven, heeft de Commissie tegen Hongarije een beroep wegens niet-nakoming ingesteld. Het Hof van Justitie is ingegaan op het verzoek van de Commissie om deze zaak volgens de versnelde procedure te behandelen, zodat de doorlooptijd tot vijf maanden kon worden teruggebracht. Het Hof stelt om te beginnen vast dat de rechters, officieren van justitie en notarissen die de leeftijd van 62 hebben bereikt, zich in een vergelijkbare positie bevinden als jongere personen die hetzelfde beroep uitoefenen. De eersten zijn echter op grond van hun leeftijd verplicht om hun ambt neer te leggen, zodat zij minder gunstig worden behandeld dan de personen die nog werkzaam blijven. Het Hof merkt dus op dat deze situatie een verschil in behandeling op grond van leeftijd vormt. Het Hof herinnert er niettemin aan dat legitieme doelstellingen van sociale politiek, zoals die in verband met het werkgelegenheidsbeleid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, kunnen rechtvaardigen dat van het verbod van leeftijddiscriminatie wordt afgeweken. Het Hof stelt in dat verband vast dat de door Hongarije aangevoerde doelstellingen, namelijk de noodzaak van een eenvormige pensioengrens voor de beroepen binnen de overheidssector en een meer evenwichtige leeftijdstructuur die de toegang van de jonge juristen tot de betrokken beroepen vergemakkelijkt, inderdaad onder de sociale politiek vallen. Wat de doelstelling van eenvormigheid betreft, benadrukt het Hof echter dat de personen op wie de bestreden wetgeving betrekking heeft, vóór 1 januari 2012 tot hun 70ste in hun ambt konden blijven, wat bij hen de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij tot die leeftijd in functie konden blijven. De bestreden wetgeving heeft echter de leeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd abrupt en aanzienlijk verlaagd, zonder te voorzien in overgangsmaatregelen ter bescherming van het gewettigde vertrouwen van deze personen. Zij moeten hoe dan ook en definitief de arbeidsmarkt verlaten, zonder de gelegenheid te hebben gehad om de regelingen te treffen, met name van economische en financiële aard, die in een dergelijke situatie nodig zijn. De Hof merkt in dat verband op dat het ouderdomspensioen van deze personen ten minste 30 % lager is dan hun bezoldiging en dat de beëindiging van de werkzaamheden geen rekening houdt met de tijdvakken van bijdragebetaling, zodat het recht op een volledig pensioen niet is gewaarborgd. Het Hof wijst er vervolgens op dat er een tegenstrijdigheid is tussen de onmiddellijke verlaging van de pensioenleeftijd voor deze beroepen met 8 jaar, zonder deze wijziging geleidelijk aan door te voeren, en de verhoging van de pensioenleeftijd in het algemene pensioenstelsel met 3 jaar (dat wil zeggen van 62 naar 65 jaar) die vanaf 2014 moet plaatsvinden over een periode van acht jaar. Deze tegenstrijdigheid suggereert dat de belangen van degenen die door de verlaging van de pensioengrens worden geraakt, niet op dezelfde wijze in aanmerking zijn genomen als die van het overige overheidspersoneel waarvoor de pensioengrens wordt verhoogd. In die omstandigheden komt het Hof tot de conclusie dat de radicale verlaging van de pensioenleeftijd voor de betrokken beroepen met 8 jaar geen noodzakelijke maatregel is om de doelstelling van eenvormigheid van de pensioenleeftijd voor beroepen in de overheidssector te bereiken. Tot slot onderzoekt het Hof de door Hongarije aangevoerde doelstelling van het invoeren van een meer evenwichtige leeftijdstructuur. Hoewel het Hof erkent dat de nationale regeling op korte termijn de toegang van jonge juristen tot de betrokken beroepen kan vergemakkelijken, benadrukt het dat de verwachte onmiddellijke effecten, die ogenschijnlijk positief zijn, afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om tot een werkelijk evenwichtige „leeftijdstructuur” op middellange en lange termijn te komen. Immers, in 2012 zal het personeelsverloop binnen de betrokken beroepsgroepen weliswaar aanzienlijk worden versneld vanwege de omstandigheid dat acht leeftijdcategorieën door één enkele zullen worden vervangen (die van 2012), maar in 2013 zal deze rotatiesnelheid net zo radicaal worden vertraagd, aangezien slechts één leeftijdcategorie zal hoeven te worden vervangen. Bovendien zal deze rotatiesnelheid steeds langzamer worden naarmate de maximumleeftijd waarop de werkzaamheden moeten worden beëindigd geleidelijk aan van 62 op 65 jaar zal worden gebracht, wat zelfs zal leiden tot een verslechtering van de kansen voor jonge juristen om toegang tot de beroepen binnen de rechterlijke macht te verkrijgen. Hieruit volgt dat de bestreden nationale regeling niet geschikt is voor de doelstelling om een meer evenwichtige „leeftijdstructuur” in te voeren. Na te hebben vastgesteld dat de nationale regeling leidt tot een verschil in behandeling dat hetzij niet geschikt hetzij niet noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en dus met het evenredigheidsbeginsel niet in overeenstemming is, komt het Hof tot de conclusie dat Hongarije zijn uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. 1 Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16). www.curia.europa.eu |